Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7899

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/3202
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft verzocht om vergoeding van schade aan zijn woning door dijkwerkzaamheden op grond van de Nadeelcompensatieregeling voor het waterschap Rivierenland. Het verzoek is afgewezen. De rechtbank vernietigt dit besluit en voorziet zelf in de zaak door de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen.


Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/3202 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [naam], eiser, wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Dieperink, en het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Zeilmaker. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 17 november 2004. 2. Procesverloop Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van € 30.148,02 toegekend in verband met de uitgevoerde dijkverbeteringswerkzaamheden nabij de woning [adres] te Gorinchem. Het daartegen namens eiser ingediende bezwaar is bij besluit van verweerder van 1 maart 2001 ongegrond verklaard en het primaire besluit is gehandhaafd. Bij uitspraak van de rechtbank van 2 april 2002 (AWB 01/2155) is het besluit van 1 maart 2001 vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft verweerder de aanvraag alsnog afgewezen en daarbij bepaald dat het reeds uitgekeerde bedrag niet wordt teruggevorderd. Bij uitspraak van de rechtbank van 21 april 2004 (AWB 03/2288) heeft de rechtbank het besluit van 15 augustus 2003 vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar (wederom) ongegrond verklaard. Voorts is wat betreft de mogelijkheid tot terugvordering besloten overeenkomstig het besluit van 15 augustus 2003. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 14 juni 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A.M. Dieperink. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. Zeilmaker en mr. T.P.J. Steenland-Mulder. Door verweerder is als deskundige meegebracht dr. ir. F.L.M. van Rossum. Na de behandeling ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten. Op 28 juni 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en een deskundige benoemd teneinde deze advies uit te laten brengen. De benoemde deskundige, mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum, directeur/rentmeester van ’t Schoutenhuis B.V. heeft op 23 oktober 2006 aan de rechtbank rapport uitgebracht. Nadat partijen hun zienswijze over het rapport kenbaar hebben gemaakt, hebben zij vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten. Overwegingen Op dit geschil is van toepassing de Nadeelcompensatieregeling voor het waterschap Rivierenland (hierna: de Regeling), zoals deze tot 1 januari 2005 gold. Artikel 2 van de Regeling luidt voor zover van belang als volgt: 1. Een belanghebbende die schade lijdt of zal lijden als gevolg van: a. het nemen, intrekken of wijzigen van een besluit; b. het aanleggen, wijzigen of onderhouden van waterstaatswerken; kan bij het waterschap een aanvraag tot verlening van een schadevergoeding indienen. 2. Een schadevergoeding wordt verstrekt indien de aanvrager onevenredige schade lijdt als gevolg van rechtmatige besluiten of handelingen van het waterschap als bedoeld in lid 1 onder a en b, indien die schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, niet behoort tot het normaal maatschappelijke risico en de vergoeding van de schade niet anderszins is verzekerd. 3. (…) Op grond van artikel 6 van de Regeling stelt het dagelijks bestuur de aanvraag in handen van de adviescommissie. In artikel 10, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat de adviescommissie adviseert of er sprake is van schade die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de aanvrager behoort te blijven. Indien naar het oordeel van de commissie aan de aanvrager een schadevergoeding toekomt, adviseert zij over de aard en omvang van de schadevergoeding. In artikel 13 van de Regeling is bepaald dat indien de aanvrager gebruik maakt van deskundigen, de daaraan verbonden kosten tot een door de adviescommissie te bepalen bedrag voor rekening van het waterschap zijn, voor zover zowel het inschakelen van de deskundigen als de omvang van de deskundigenkosten redelijk zijn, en mits de adviescommissie van oordeel is dat schade is geleden en tot vergoeding van schade dient te worden overgegaan. In artikel 14 van de Regeling is bepaald dat van de schadevergoeding deel uitmaakt een vergoeding van gederfde en/of betaalde rente. In de toelichting op artikel 14 is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld: “ (..) De benadeelde maakt in beginsel aanspraak op vergoeding van gederfde of betaalde interest vanaf het moment waarop de schade zich voordoet tot het moment van het toekenningsbesluit, waarna direct betaling van de schadevergoeding volgt. Over het uit te betalen schadebedrag wordt gederfde of betaalde reële rente vergoed. De interesten maken derhalve deel uit van de totale schadevergoeding”. Ter uitvoering van het op grond van de Deltawet grote rivieren door gedeputeerde staten van Zuid-Holland opgestelde dijkverbeteringsplan is in de periode van februari 1996 tot en met juli 1997 onder meer het dijkvak Vuren-Gorinchem verhoogd en verbreed. Ter voorbereiding is in 1995 de bouwkundige staat van de panden die aan dit dijkvak zijn gelegen beoordeeld. Na afloop van de werkzaamheden heeft eiser het polderdistrict meegedeeld dat als gevolg van de werkzaamheden (zettings)schade aan zijn woning op voormeld adres is ontstaan. Eiser heeft de woning in 1976 gekocht van zijn oom [naam] en daarbij is afgesproken dat deze de woning als enige zou blijven bewonen. In mei 1997 heeft [naam] de woning verlaten. Nadat verweerder deze schadeclaim door een tweetal deskundigen heeft laten beoordelen, heeft verweerder bij besluit van 17 oktober 2000 aan eiser een schadevergoeding van fl. 66.437,50 (omgerekend € 30.148,02) toegekend. Na vernietiging door de rechtbank van het eerste besluit op bezwaar van 1 maart 2001 heeft verweerder bij besluit van 15 augustus 2003 de aanvraag alsnog afgewezen en bepaald dat het reeds uitgekeerde bedrag niet wordt teruggevorderd. Dit besluit heeft verweerder gebaseerd op een advies van de Adviescommissie Nadeelcompensatie Waterschap Rivierenland (ANWR) van 4 juli 2003. Verweerder heeft zich in dat besluit in navolging van de ANWR op het standpunt gesteld dat de woning van eiser al vóór de aanvang van de dijkverbeteringswerkzaamheden zowel uit bouwkundig als economisch oogpunt slooprijp was. Een redelijk handelend eigenaar zou - (ook) indien geen sprake was geweest van dijkverbeteringswerkzaamheden - uit bouwkundig oogpunt in ieder geval tot een grondige algehele renovatie van de woning zijn overgegaan. Gezien de te verwachten kosten daarvan zou een redelijk handelend eigenaar uit economisch oogpunt volgens de ANWR hebben besloten om, zodra het gebruik door de oom van eiser zou zijn beëindigd, de woning geheel te slopen en ter plaatse een geheel nieuwe woning te realiseren. De verdere verslechtering van de bouwkundige toestand als gevolg van de dijkwerkzaamheden heeft volgens de ANWR niet tot schade voor eiser geleid vanwege het bouwkundig en economisch slooprijp zijn van de woning voorafgaand aan die werkzaamheden. Derhalve komt eiser volgens verweerder niet voor schadevergoeding in aanmerking. Bij uitspraak van 21 april 2004 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat het besluit van 15 augustus 2003 door de enkele verwijzing naar het advies van de ANWR onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de door verweerder ingeschakelde deskundigen dr. ir. F.L.M. van Rossum en A.C. Rommelse (hierna: Van Rossum en Rommelse) hebben bepaald in welke mate de dijkwerkzaamheden schade hebben aangericht. Hun rapporten van 15 respectievelijk 12 oktober 1999 zijn voor verweerder aanleiding geweest een bedrag van ruim fl. 66.000,- aan vergoeding toe te kennen en impliceren dat de waarde van de woning voorafgaand aan de werkzaamheden niet (nagenoeg) nihil dan wel dat de woning niet slooprijp was. De rechtbank was verder niet gebleken dat de ANWR heeft onderkend dat Van Rossum en Rommelse in 2001 respectievelijk 2003 hun standpunt in aanzienlijke mate hebben gewijzigd door op dat moment te stellen dat de woning wel slooprijp was, laat staan dat de ANWR deze deskundigen om opheldering over die wijziging heeft gevraagd. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het advies van de ANWR moet worden afgeleid dat een renovatie bouwkundig gezien mogelijk was, hetgeen haaks staat op de conclusie dat de woning in bouwkundig opzicht slooprijp was. Wat betreft het standpunt dat de woning in economisch opzicht slooprijp was heeft de rechtbank vastgesteld dat deze conclusie van de ANWR ten onrechte niet nader is onderbouwd. Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde uitspraak bij brief van 21 juni 2004 de ANWR om een nadere toelichting op haar advies gevraagd. Bij brief van 24 augustus 2004 heeft de ANWR de vragen van verweerder beantwoord. De ANWR heeft in die brief - samengevat - geantwoord dat met de term “technisch ofwel bouwkundig slooprijp” tot uitdrukking is gebracht dat de woning gelet op de stukken die de ANWR aan haar advies ten grondslag heeft gelegd, reeds in een zodanig slechte bouwkundige staat verkeerde dat een herstel van deze woning uit technisch/bouwkundig oogpunt wel mogelijk, maar niet verantwoord was. De ANWR stelt daarbij dat deze term geenszins in strijd is met de vaststelling van Rommelse en Van Rossum dat de woning een zekere restwaarde had. Met de kwalificatie “economisch slooprijp” heeft de ANWR tot uitdrukking gebracht dat een herstel van de woning uit economisch oogpunt wel mogelijk, maar niet verantwoord was, omdat de kosten voor herstel/renovatie van de woning ongeveer gelijk zouden zijn aan de kosten van vervangende nieuwbouw. De ANWR heeft haar standpunt herhaald dat eiser als redelijk handelend eigenaar – ook zonder dijkverbetering – zowel uit bouwtechnisch als uit economisch oogpunt zou hebben gekozen voor vervangende nieuwbouw. Herstel van de schade ten gevolge van de dijkverbetering lag volgens de ANWR niet in de rede. Die schade betrof immers, aldus de ANWR, met name de vergroting van de scheefstand van gevels en muren en als gevolg daarvan de vergroting van een groot aantal reeds bestaande scheuren en het ontstaan van een aantal nieuwe scheuren. Het herstel dáárvan, door muren en gevels weer in de oude scheefstand terug te brengen en de vergrote scheuren weer “terug” te brengen in de oude omvang, zou technisch/theoretisch nog wel mogelijk, maar gelet op de daarmee gemoeide kosten uit economisch oogpunt volstrekt onverantwoord zijn. De ANWR is ten slotte van mening dat Van Rossum en Rommelse hun standpunt in 2001 en in 2003 niet in aanzienlijke mate hebben gewijzigd ten opzichte van hun eerdere rapportages. Bij brief van 24 september 2004 heeft eiser gereageerd op de nadere onderbouwing van de ANWR. De reactie van eiser komt er - kort gezegd - op neer dat met de uitspraak van de rechtbank van 21 april 2004 onherroepelijk vaststaat dat uit de rapporten die aan het advies van de ANWR ten grondslag liggen niet de conclusie kan worden getrokken dat de woning al voor de dijkversterking slooprijp was. Volgens eiser heeft de AWNR daarom ten onrechte op basis van dezelfde bewijsmiddelen eenzelfde conclusie getrokken als in haar eerdere advies. De conclusie dat het pand slooprijp is, valt verder volgens eiser niet te rijmen met de waardering die verweerder aan het aangelegen pand [adres] heeft toegekend, noch met het voorafgaand aan de dijkwerkzaamheden ingenomen standpunt dat de woning niet gesloopt hoefde te worden, noch met een verklaring van architect Bats. Eiser is van mening dat een schadevergoeding in de rede ligt, met een hoogte zoals vastgesteld door ir. C.A.C. Westendorp-Frikkée (hierna: Westendorp-Frikkée) in een aan hem uitgebracht rapport van november 2003. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit aan de nadere toelichting van de ANWR geconformeerd. Met de nadere toelichting van de ANWR is alsnog een deugdelijke motivering gegeven van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding, aldus verweerder. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal door de rechtbank hierna, waar nodig, nader worden ingegaan. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser bestrijdt allereerst dat verweerder in het bestreden besluit, door een nadere uiteenzetting te geven over het technisch en economisch slooprijp zijn van de woning, alsnog een deugdelijke onderbouwing heeft gegeven van het standpunt dat er geen grond is voor betaling van schadevergoeding. Dit betoog treft naar het oordeel van de rechtbank doel. De door verweerder gegeven nadere toelichting brengt hem tot de conclusie dat eiser als redelijk denkend eigenaar – de dijkwerkzaamheden weggedacht – na het vrijkomen van de woning zou zijn overgegaan tot nieuwbouw. Het feit dat als gevolg van de dijkwerkzaamheden de noodzaak tot sloop concreet is geworden, is volgens hem geen grond voor betaling van een schadevergoeding. De rechtbank stelt echter vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat het pand voorafgaand aan de werkzaamheden een zekere waarde vertegenwoordigde. Niet is komen vast te staan dat aan het pand voorafgaand aan de dijkwerkzaamheden geen enkele gebruiksfunctie meer kon worden toegekend. Evenmin is komen vast te staan dat bij de aanvang van de dijkwerkzaamheden de resterende levensduur van het goed ook zonder het intreden van de schade zodanig kort zou zijn geweest, dat zich voor de eigenaar geen enkel feitelijk nadeel kan hebben gemanifesteerd. Opmerking verdient in dit verband dat deskundige Rommelse op bladzijde 8 van zijn schaderapport van 12 oktober 1999 in de versnelling van de tenietgang van het pand een grondslag voor schadevergoeding heeft gevonden. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in de visie van de door verweerder ingeschakelde deskundige het pand na de dijkwerkzaamheden, indien deze geen schade zouden hebben veroorzaakt, nog enige tijd een gebruikswaarde zou hebben vertegenwoordigd. Daarmee verdraagt zich niet de conclusie van verweerder dat het pand geen economische waarde meer vertegenwoordigde. Reeds het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder er niet in is geslaagd om alsnog een deugdelijke onderbouwing te geven van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal zich vervolgens uitlaten over de vraag op welke wijze de hoogte van de aan eiser uit te keren schadevergoeding dient te worden bepaald. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Bij de vaststelling van de hoogte van de schade dient naar het oordeel van de rechtbank als uitgangspunt te worden gehanteerd dat, indien verweerder de gevolgen van de dijkwerkzaamheden voor het pand had voorzien, hij aan eiser een volledige schadeloosstelling zou hebben toegekend volgens de beginselen van de Onteigeningswet. Ten behoeve van de begroting en de bepaling van de schade heeft de rechtbank mr. ing. J.A. Jansens van Gellicum (hierna: Jansens van Gellicum) benoemd als deskundige en hem verzocht om de waarde van de woning op onteigeningsbasis, voorafgaand aan de dijkwerkzaamheden, vast te stellen conform de uitgangspunten die Rommelse en Van Rossum hebben gehanteerd in hun rapporten van 12 oktober 1999 en 15 oktober 1999. De rechtbank heeft de deskundige verzocht om, ingeval naar zijn mening andere uitgangspunten voor die waardebepaling moeten worden gebruikt, tevens de waarde van de woning op basis van die afwijkende uitgangspunten vast te stellen. Jansens van Gellicum heeft in zijn rapport van 23 oktober 2006 als uitgangspunt genomen dat in februari 1996 onteigening van uitsluitend de woning zou hebben plaatsgevonden naar de omstandigheden op de peildatum en dat de woning na uitvoering van de werkzaamheden zou worden teruggeleverd. De deskundige is uitgegaan van onteigening van een woning in bewoonde staat, waarbij de eigenaar na teruglevering de woning sloopt en in februari 1998 een nieuwe woning ter plaatse zal hebben gebouwd. Jansens van Gellicum heeft geoordeeld dat € 12.000 aan de gebruiker van het pand, een oom van eiser, dient te worden vergoed vanwege de kosten die de onteigende voor vervangende huisvesting van de gebruiker van het pand zou hebben moeten maken tot de datum van gereedkoming van de nieuwbouw. De waarde van de te onteigenen opstal is door deze deskundige op € 22.500 begroot. Voorts heeft Jansens van Gellicum de door eiser te maken sloopkosten begroot op € 12.000, de extra financiële lasten ten behoeve van de realisatie van de nieuwbouw op € 20.000 en de bijkomende schadekosten op € 5000. De deskundige heeft aldus de schade voor de onteigende bepaald op € 59.500, te vermeerderen met de kosten voor juridische en deskundige bijstand. Partijen hebben bij brieven van 10 en 18 oktober 2006 op het concept-rapport gereageerd en hebben op 15 december 2006 het definitieve rapport van commentaar voorzien. Anders dan namens verweerder is aangevoerd, is de door de rechtbank benoemde deskundige naar het oordeel van de rechtbank niet buiten zijn opdracht gegaan door niet louter de waarde van de opstal, maar ook bijkomende kosten te begroten. De deskundige is er terecht van uitgegaan dat de rechtbank hem niet louter de waarde van de opstal als zodanig heeft willen laten vaststellen, maar dat zij hem met de opdracht ruimte heeft willen geven om van de door Rommelse en Van Rossum gehanteerde schadeberekeningsmethode af te wijken. Met het begroten van de schade, uitgaande van een gebruikelijke onteigening van een woning in verhuurde staat, is de deskundige de hem gegeven opdracht dan ook niet te buiten gegaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Jansens van Gellicum op basis van juiste uitgangspunten de schade begroot. Aan het door de deskundigen Rommelse en Van Rossum gehanteerde uitgangspunt dat geen sprake was van met binnen redelijke perken blijvende kosten teneinde de woning aan te passen en gedurende langere termijn als zodanig aan te wenden, is door Jansens van Gellicum terecht geen betekenis toegekend bij het bepalen van de schade. Dit uitgangspunt kan geen grondslag vormen om bij de schadebegroting de opstal niet als een woning in verhuurde staat, althans met gebruiksrecht voor een derde, te waarderen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is komen vast te staan dat de woning op de peildatum feitelijk onbewoond of naar objectieve maatstaven onbewoonbaar was. Bij de schadebegroting dient er om die reden van uit te worden gegaan dat er op de peildatum een noodzaak bestond tot realisatie van vervangende woonruimte. Het door de deskundige gehanteerde uitgangspunt, dat de gebruiker tijdelijk woonruimte zou moeten huren om na realisatie van een nieuwe woning door eiser die woning te betrekken, acht de rechtbank juist. De in verband daarmee begrote kosten acht de rechtbank, wat betreft de hoogte van de huursom en het tijdvak dat vervangende woonruimte moet worden gehuurd, redelijk. Terecht heeft de door de rechtbank benoemde deskundige geen betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de oom van eiser in mei 1997 het pand heeft verlaten, noch aan de omstandigheid dat hij op 26 december 1997 is overleden. Uitgaande van een onteigening in februari 1996, dienen immers de feiten en omstandigheden, zoals die toentertijd bestonden uitgangspunt te vormen bij de bepaling en de begroting van de schade. Op dat uitgangspunt behoeft in dit geval geen uitzondering te worden gemaakt nu niet is gebleken dat op de peildatum voorzienbaar was dat de oom van eiser op korte termijn uit de woning zou vertrekken respectievelijk zou overlijden. Nu eiser zich jegens zijn oom had verplicht tot een levenslang recht van gebruik en bewoning van het pand, acht de rechtbank het in de gegeven omstandigheden redelijk de schadeloosstelling voor de gebruiker aan eiser te vergoeden. De door Jansens van Gellicum begrote waarde van de opstal op de peildatum van € 22.500 komt de rechtbank niet onjuist voor. De waardebepaling ligt enigszins in lijn van de door Rommelse en Van Rossum vastgestelde waarde. Hetgeen door eiser is gesteld, onder verwijzing naar wat door de door hem ingeschakelde deskundige Westendorp-Frikkée is aangevoerd, heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat een hogere waardevaststelling in de rede ligt. De rechtbank vermag daarbij niet in te zien dat de deskundige was gehouden om aan de waarde van de woning aan de [adres] te refereren, met name gelet op de betere staat van onderhoud van die woning. De rechtbank komt tot eenzelfde oordeel ten aanzien van de door Jansens van Gellicum begrote bijkomende kosten van sloop en financiering. De deskundige heeft zich naar het oordeel van de rechtbank bij de begroting van deze kosten terecht gebaseerd op het prijspeil in 1997, ervan uitgaande dat na juli 1997 althans vlak na de bouwvak in 1997 met de bouw van een nieuwe woning een aanvang had kunnen worden gemaakt. De stelling van eiser dat hij thans bij de sloop en nieuwbouw met beduidend hogere kosten dan in 1997 wordt geconfronteerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij neemt de rechtbank wel in ogenschouw dat de te vergoeden schade, na aftrek van het reeds aan eiser uitgekeerde bedrag, vermeerderd dient te worden met de wettelijke rente. Nu de bestaande woning niet op een heifundering is gerealiseerd, heeft de deskundige bij de bepaling van de nieuwbouwkosten op goede gronden geen kosten voor heiwerkzaamheden begroot. Ook heeft de deskundige bij de begroting van de financieringskosten (hypotheek, leges), terecht in aanmerking genomen dat eiser ook bij renovatie van de bestaande woning in dat opzicht enige kosten had moeten maken. Over de kosten van juridische en deskundige bijstand heeft de deskundige zich niet uitgelaten. Dienaangaande overweegt de rechtbank vervolgens als volgt. Bij brief van 15 december 2006 heeft eiser de door hem gemaakte kosten voor juridische en deskundige bijstand nader uiteengezet en heeft hij in dit kader verzocht om een (aanvullende) schadevergoeding van in totaal € 46.500. De rechtbank overweegt allereerst dat op de proceskosten, voor zover gemaakt in bezwaar, artikel 7:15, lid 2, van de Awb niet van toepassing is, omdat het primaire besluit is gedateerd voor 12 maart 2002, zijnde het tijdstip van inwerkingtreding van deze artikelleden. Kosten van bezwaarschriftenprocedures tegen primaire besluiten van vóór 12 maart 2002 dienen in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en komen slechts in bijzondere gevallen langs de weg van artikel 8:73 van de Awb voor vergoeding in aanmerking (zie de onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 april 2006 -LJN AV8635-). Van een bijzonder geval als hier bedoeld is de rechtbank echter niet gebleken. Weliswaar staat vast dat verweerder, door een te laag schadebedrag vast te stellen, een onrechtmatig primair besluit heeft genomen, doch de rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het primaire besluit dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat verweerder dit besluit tegen beter weten in heeft genomen. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, waaronder de kosten van inschakeling van architect Bats, komen derhalve niet voor vergoeding in aanmerking, nog daargelaten dat de kosten van laatstgenoemde architect een feitelijke onderbouwing missen. De kosten die eiser heeft gemaakt voor de inschakeling van een deskundige ten behoeve van de indiening van zijn aanvraag dienen op grond van artikel 13 van de verordening te worden beoordeeld. Op grond van dit artikel is verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehouden de kosten van advisering door deskundige Oldenkotte te vergoeden. De rechtbank acht zowel de inschakeling van deze deskundige als de hoogte van de door deze in rekening gebrachte kosten ad € 997,07 redelijk. Van overige kosten die in dit kader voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij wordt aangetekend dat niet is aangetoond dat de werkzaamheden van de zijde van Rassers advocaten in dit geval op één lijn zouden moeten worden gesteld met werkzaamheden van een deskundige. Hetgeen eiser verder nog in zijn brief van 15 december 2006 aan kosten heeft aangevoerd, komt, behoudens de hierna te beoordelen kosten die in verband met het onderhavige beroep zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt in dat kader voorop dat de proceskosten voor rechtsbijstand en deskundigen, voor zover gemaakt in beroep exclusief langs de weg van 8:75 van de Awb dienen te worden beoordeeld. Aanvulling van de op basis van dit artikel jo het Besluit proceskosten bestuursrecht toe te kennen vergoeding langs de weg van artikel 8:73 is niet mogelijk. Verder verdient opmerking dat de kosten die verband houden met de beroepen van eiser, die hebben geresulteerd in de uitspraken van de rechtbank van 2 april 2002 en 21 april 2004 reeds tot een (forfaitaire) vergoeding van proceskosten hebben geleid, zodat ook die kosten niet (nogmaals) voor vergoeding in deze procedure in aanmerking kunnen komen. Ook de kosten die eiser heeft gemaakt voor de aanschaf van een digitale camera, de afbakening van de erfgrens en het verwijderen van een pijp op zijn perceel, merkt de rechtbank niet aan als schade die langs de weg van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb voor vergoeding in aanmerking komt. Deze kosten staan in een te ver verwijderd verband tot de schadeveroorzakende handeling om voor vergoeding in aanmerking te komen. Op grond van het advies van de deskundige en de hiervoor gegeven overwegingen is de rechtbank van oordeel dat er voor verweerder geen beoordelingsruimte meer bestaat bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Voor de rechtbank staat vast dat er bij eiser sprake is van onevenredige schade, die redelijkerwijs niet ten laste van hem hoort te blijven. Daarbij komt dat sinds de aanvraag van eiser om nadeelcompensatie in januari 1998 bijna 10 jaar zijn verstreken en dat de rechtbank al twee keer een vernietiging heeft uitgesproken ten aanzien van de besluiten die aan het thans bestreden besluit voorafgingen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 17 oktober 2000 te herroepen. De rechtbank zal daarbij zelf het door verweerder aan eiser uit te keren bedrag aan schadevergoeding vaststellen. Dit bedrag wordt als volgt vastgesteld. I vergoeding zoals begroot in het deskundigenrapport € 71.500 II vergoeding advisering Oldenkotte € 997,07 Totaal: € 72.497,07 Op dit bedrag dient in mindering te worden gebracht het aan eiser reeds uitgekeerde bedrag ad € 30.148,02. Het resterende bedrag dient gelet op de toelichting bij artikel 14 van de Regeling, met uitzondering van het bedrag onder II, te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ingetreden tot aan de dag van uitbetaling. Nu de schade is ontstaan gedurende het tijdvak februari 1996 tot en met juli 1997, en nu niet valt na te gaan wanneer de schade binnen dit tijdvak is ontstaan, acht de rechtbank het aangewezen om vanaf de eerste dag van dat tijdvak de wettelijke rente te vergoeden. Het bedrag onder II dient eveneens te worden vermeerderd met wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop de kosten aan eiser in rekening zijn gebracht. De rechtbank acht verder termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 1449 aan kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en tweemaal 0,5 punt voor het geven van een schriftelijke zienswijze na een verslag van een deskundigenonderzoek). De rechtbank heeft gezien de aard van deze zaak bij de vaststelling van deze kosten een wegingsfactor 1,5 (zwaar) gehanteerd. Verder komt voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 1594,95 aan kosten van het raadplegen van deskundige Westendorp-Frikkée (16,5 uur à € 81,23, vermeerderd met omzetbelasting, ingevolge de artikelen 2 en 15 Besluit tarieven in strafzaken 2003 juncto artikel 2 Besluit proceskosten bestuursrecht). Ten slotte komt in dit verband voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 27,20 aan reiskosten voor het bijwonen van de zitting door eiser (berekend op basis van openbaar vervoer, tweede klasse). Overige (reis)kosten komen in dit kader niet voor vergoeding in aanmerking. Daarbij verdient opmerking dat kopieer- en verzendingskosten die door eiser zelf zijn gemaakt, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het vorenstaande leidt, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing 3. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het besluit van 17 oktober 2000; kent aan eiser een bedrag aan schadevergoeding toe ten bedrage van € 72.497,07, waarop bij de uitbetaling in mindering moet worden gebracht het reeds aan eiser uitgekeerde bedrag van € 30.148,02. Van het resterende bedrag van € 42.349,05 dient een bedrag van € 997,07 te worden vermeerderd met de wettelijke rente, met ingang van 7 maart 2000, tot aan de dag van uitbetaling. Het overige deel van het uit te keren bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 februari 1996 tot aan de dag van uitbetaling; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit; veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 3071,15 en wijst het Waterschap Rivierenland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; bepaalt dat het Waterschap Rivierenland het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 aan hem vergoedt; wijst het verzoek om schadevergoeding ex artikel 8:73 van de Awb af. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, als voorzitter, mr. K.A.M. van Hoof en mr. E. Klein Egelink, rechters, en door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 7 november 2007. De griffier, De voorzitter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Verzonden op:7 november 2007